Leo Ploeger
Hoe komt een socioloog op die positie? In het boekje Ploeger op het spoor, dat de journalist Paul van Beckum samenstelde ter gelegenheid van Ploegers afscheid, komen we daarover meer te weten. Ploeger had van jongs af aan een grote belangstelling voor techniek in de ruimste zin des woords en wilde eigenlijk in Delft elektrotechniek gaan studeren. Hoewel dat met zijn HBS-b diploma inderdaad had gekund, leek hem de voor de studie vereiste wiskunde toch te machtig. Met het idee dan maar de journalistiek in te gaan (na een positieve ervaring als hoofdredacteur van de schoolkrant), koos hij voor de studie sociologie in Amsterdam. Dat vak kreeg hem gaandeweg te pakken en hij werd assistent bij professor Den Hollander op het Amerika-instituut en het Sociologisch Seminarium. Vooral de ‘werkende mens’ en daarmee de bedrijfssociologie was Ploeger in zijn studententijd gaan interesseren.
Aldus kwam de toen 27-jarige socioloog in 1958 te werken bij de Dienst Personeelszaken van de NS. Via leidinggevende functies bij de afdeling opleiding en vorming en het bedrijfsplanbureau werd hij in 1974 secretaris van de directieraad en in 1977 directeur personeelszaken. Ten slotte volgde in 1979 de benoeming tot hoogste baas van het bedrijf. Met deze volledig interne loopbaan kende Ploeger de spoorwegen en de spoorwegmensen van haver tot gort en werd hij voor de binnen- en buitenwacht het boegbeeld van het bedrijf.
Was het te merken dat een socioloog aan de leiding stond? Die vraag stelde ook professor Langeveld zich toen zij in 1991 het erelidmaatschap van de NSV aan Ploeger uitreikte. Naar haar oordeel was dat zeker het geval. In het bijzonder Ploegers ontvankelijke houding jegens de medewerkers van alle niveaus werd geprezen, die tot uiting kwam in de moeite die hij zich gaf om ieders inbreng serieus te nemen en naar waarde te schatten. Dat het personeel het hart van het bedrijf vormt, was voor Ploeger geen modieuze leuze, maar een doorleefde overtuiging. Dit komt ook duidelijk naar voren in het journalistieke portret bij zijn afscheid. Ondanks de bij de NS in gang gezette verzakelijking is “zijn betrokkenheid met het personeel groot en merkbaar, als hij vertelt over de beroepstrots van de NS’er en diens identificatie met het bedrijf.”
Een andere sociologische habitus wordt ook doorlopend zichtbaar in het boekje: Ploegers niet aflatende analyse van de omgeving van het bedrijf. In plaats van volgend te zijn op de gebeurtenissen, droeg Ploeger eraan bij dat de spoorwegen vooruit leerden denken en tijdig hielpen vormgeven aan ontwikkelingen op het gebied van bevolking, ruimtelijke ordening en verkeer. Het actief zoeken naar draagvlak bij andere maatschappelijke sectoren en lokale belanghebbenden vormde een onmisbaar element in deze strategie. Ploeger zelf sprak in dit verband van de ‘planningfunctie’ die vanaf eind jaren zestig door de NS tot ontwikkeling is gebracht. Maar dit moest in zijn opvatting wel een ‘flexibele planning’ zijn – sommige zaken dienen zo te worden ontworpen dat ze gemakkelijk kunnen worden aangepast aan onvoorziene veranderingen. Ploeger gewaagde wat dit betreft van open-eind-lay-out-studies. De tijdgeest van de maakbaarheid lijkt in deze formulering nog volop levend. Maar aan de andere kant: hoeveel sociologen hebben zo daadwerkelijk als Ploeger hun sporen nagelaten in onze samenleving?